Opinie: Wat ik heb geleerd van mijn vrijwilligersreis naar India
OpinieNa 2,5 jaar werken voor het Vakblad fondsenwerving heb ik gesprekken gevoerd met allerlei spelers in de sector en heb ik een behoorlijk beeld van de motivaties en werkwijzen van goede doelen kunnen vormen. De laatste maanden probeer ik die nieuwe inzichten steeds meer te gebruiken om te reflecteren op mijn eigen positie en mijn impact in het verleden. Dat blijkt soms best confronterend te zijn. Met de kennis van nu kan ik bijvoorbeeld, terugkijkend op een vrijwilligersreis die ik in 2012 maakte, enig gevoel van schaamte over hoe het toen ging niet meer onderdrukken.
Vf-redacteur Marijn reflecteert op zijn in 2012 gemaakte ontwikkelingshulpreis
In februari 2012 stapte ik in een vliegtuig om samen met negentien andere vijfdeklassers van mijn middelbare school op vrijwilligersreis te gaan naar de provincie Maharashtra in India. Elf prachtige dagen lagen in het vooruitzicht: we zouden gaan werken in traditionele Indiase dorpen om het leven van de inwoners gemakkelijker en efficiënter te maken, volop het land leren kennen en cultuur proeven. Een belevenis waar je, als onbereisde zestienjarige, van gaat watertanden, en dat alles onder het mom van het halen van vrijwilligersuren (CAS - Creativity, Action, Service) die je van het schoolprogramma moest volbrengen om jezelf ook buiten de schoolbanken te ontwikkelen.
Mijn middelbare school organiseerde jaarlijks ontwikkelingsreizen naar verre buitenlanden waarmee je die uren kon halen. Het leek mij wel wat om met zo’n reis mee te gaan. Ik wilde op avontuur naar een plek waar ik anders nooit zou komen natuurlijk, maar ook het ontwikkelingshulpaspect vond ik al erg interessant. Ik keek ernaar uit om – en ik citeer uit de motivatiebrief die ik toen schreef – ‘mensen te helpen op een manier zoals ik nog nooit eerder gedaan had’.
Negen jaar later omschrijf ik de reis nog steeds als onmetelijk indrukwekkend. Ik zal de intense geuren en kleuren, de mensen, het warme licht, het pittige eten, de chaos op de straten van Bombay en de traditionele overnachting bij een gastgezin in een van de dorpjes niet snel vergeten. Tot op de dag van vandaag ben ik dankbaar dat ik het heb mogen meemaken.
Maar de aandachtige lezer zal iets in die opsomming hebben gemist. Juist: het aspect ontwikkelingshulp. Het ‘helpen zoals ik nog nooit eerder had gedaan’ waar ik zo naar uitkeek.
Als je weer op Nederlandse bodem staat, kun je herinneringen ophalen en levendig vertellen over wat je hebt meegemaakt, maar nog niet reflecteren op zo’n reis. Dat komt pas veel later, wanneer je meer leert over ontwikkelingssamenwerking en de manieren waarop je écht blijvende impact maakt. Hoewel ik in India al mijn bedenkingen had bij onze bijdrage, duurde het wel even voordat ik de puzzelstukjes voor mezelf kon leggen.
Werken met wederzijds respect
Mijn betrokkenheid bij het Vakblad heeft dat proces in een stroomversnelling gebracht. Te gast bij Oikocredit, een organisatie die microkredieten verleent zodat ondernemers hun eigen bedrijfjes kunnen starten, leerde ik over het belang van vertrouwen in de mensen die je soms heel ver buiten je eigen gezichtsveld helpt. Ik kreeg de kriebels van een stuk uit OneWorld dat we vorig jaar plaatsten over Nederlandse campagnes die de problemen waarmee inwoners van ontwikkelingslanden worden geconfronteerd trivialiseren en het gedateerde beeld van de ‘witte redder’ in stand houden. En een tijdje terug sprak ik nog met de directeur van Stichting SeeYou over hun werk met lokale partners in Afrikaanse en Aziatische landen. Door te praten met deze organisaties leerde ik dat duurzame en impactvolle ontwikkelingssamenwerking is gebouwd op zelfredzaamheid en gelijkwaardigheid. Op wederzijds respect. Niet doorduwen wat jou het beste lijkt, maar observeren en ondersteunen waar de mensen die je helpt, vinden dat het nodig is. Niet je expertise brengen en weer meenemen, maar weggeven, zodat men erop kan doorbouwen.
In die context vind ik dat onze hulp in de Indiase dorpen de plank missloeg. Zo mis zelfs, dat ik me achteraf een beetje schaam voor wat ik daar heb kunnen bijdragen.
Inefficiënte hulp
Op dag één van de reis stond ik voor het eerst van mijn leven met een pikhouweel in mijn handen om een gat in de grond te hakken voor een zogenoemde ‘soakpit’, vijf uur nadat ons vliegtuig landde op het vliegveld van Poona. Dat was onbegonnen werk, mede omdat het gros van onze groep tieners uit het Gooi - met het risico te klinken als iemand die vroeger nog dagen van veertien uur in de mijnen draaide - ‘nog nooit een dag had gewerkt in zijn leven.’ Ik kon het in ieder geval voor geen meter. Ik had amper de kracht of techniek en de verzengende Indiase hitte was overweldigend. Het mondde al snel uit in een tafereel waarin wij, zwetend en slaapdronken van de jetlag, stonden te kijken naar hoe de inwoners van het dorpje in de keiharde grond stonden te hakken.
De dag erna stond de hele groep papiertjes en plastic van straat te rapen, iets wat gezien de zooi op straat zelden gebeurde. In de dorpen zorgde men voor hun eigen huis en alles daarbuiten was van minder belang. Na drie uurtjes prikken hadden we tientallen zakken afval en de dag erna kwamen er nog meer bij. Toch was het duidelijk dat ons werk op de lange termijn tevergeefs ging zijn: wij zouden ze met onze afvalprikkers en ons goede gedrag niet tot een cultuurverandering kunnen motiveren. De staat van de straten was nooit een prioriteit en zou ook na ons bezoek geen prioriteit worden.
Maar het ergste vind ik achteraf het maken van de zogenaamde ‘tipitap’, een soort handenwasstation gemaakt van een jerrycan en een voetpedaal van bamboe. Door het pedaal in te trappen kantelde de bak en kwam er water uit. Na anderhalf uur ploeteren stond hij, maar hij werkte niet geweldig. Twee dagen later was het voetpedaal stuk en de jerrycan leeg. Niemand had uitgelegd hoe en waarom je onze creatie moest gebruiken en daardoor liet men hem binnen 48 uur links liggen.
Westerse 'luxe'
Met hakken, afval rapen en een halfbakken handenwasstation maken vulde ik driekwart van de tijd in de dorpen. De overige tijd besteedde de groep aan het beantwoorden van de aandacht van de lokale schoolkinderen, die ons overal naartoe volgden. Soms namen ze ons het werk zelfs uit handen. Maar het meest bloeiden zij op bij het zien van onze fototoestellen, zonnebrillen, gadgets en andere uitingen van ‘Westerse rijkdom’. Wij gaven ze een inkijkje in een wereld die voor 99 procent van hen onhaalbaar was, en dat vonden zij begrijpelijkerwijs fascinerend. Het was toen leuk om ‘connecties’ te maken met de kinderen, maar achteraf levert dat toch een wat bittere nasmaak op.
Na een dag werken werden we weer opgepikt om terug te gaan naar de campus waar we sliepen: de gastverblijven van het nabijgelegen United World College (UWC), een streng beveiligde en hoog aangeschreven kostschool gelegen op twintig minuutjes rijden vanuit de dorpen. Op de school worden jaarlijks een honderdtal studenten aangenomen en een jaar studeren kost er 32.000 dollar. De gastenkamers waren niet luxe, maar wel van de meeste gemakken voorzien. Ergens was het logisch dat we daar sliepen, want de leerlingen volgden daar hetzelfde onderwijsprogramma als wij in Nederland en haalden daarom ook CAS-uren. Tijdens hun studietijd worden leerlingen er ondergedompeld in de manier van leven in de omringende dorpjes en de school beheert een non-profit om de toegang tot educatie voor de kinderen in de omgeving te verbeteren. Maar voor mij was het contrast wel heel groot: overdag afval prikken in arme dorpen, maar slapen in een exclusieve gated community. Achteraf vroeg ik me ook af: hoe is die school juist daar terecht gekomen?
Het kan ook anders
Aan het eind van de rit ben ik er zeker van dat ik met deze reis in een van de meest voor de hand liggende valkuilen ben gelopen: ik heb meer gehad aan de ontwikkelingshulpreis dan de mensen die ik probeerde te helpen.
Onze positie was nog vrij comfortabel ook - we reden de dorpjes binnen, staken onze handen uit de mouwen, maakten foto’s van de geïnteresseerde kinderen en keerden daarna terug weer naar het comfort van de UWC-campus. Daar kan ik me slecht over voelen, maar dan ben ik waarschijnlijk te streng voor mijn zestienjarige zelf. Ik wist niet wat ik kon verwachten. En daarbij: ik kan de positie die ik toen innam nu pas echt in een bredere context plaatsen.
Door mijn connectie met de non-profitwereld zijn mijn ogen meer geopend voor duurzame ontwikkelingsinzet en geloof ik dat je mensen verder kan helpen én tegelijkertijd waardig naar ze om kan zien. Die verschuiving van puur hulp aanbieden naar succesvolle ontwikkelingssamenwerking is ondertussen lang en breed ingezet. En in een tijd dat de witte redder - terecht - onder vuur ligt, is het aan mensen die in die positie zijn gekomen om te kijken hoe ze dat kunnen voorkomen. Ik zou nu in ieder geval twee keer nadenken voordat ik nog eens met zo’n reis meega.
Er mag geen misverstand over bestaan dat duurzame ontwikkelingssamenwerking in bijna alle gevallen altruïstischer is dan dit soort reisjes. Hoewel mijn impact in 2012 heel klein is geweest, denk ik dat de Indiareis me wel de tools heeft gegeven om anno 2021 grotere impact te kunnen maken als ik mijn kennis en ervaring nuttig zou kunnen bundelen. Maar hoe? Dat is iets waar ik de komende tijd eens goed over na ga denken.
--